Nijver Tienen
Het middeleeuwse laken
Ambachtelijk Tienen
Suiker van Tienen
Het middeleeuwse laken
De economische groei van het middeleeuwse Tienen hing zeer sterk samen met de speciale aandacht van de Brabantse hertogen voor deze stad. Ook de commercieel gunstige ligging op de belangrijke oost-westelijke handelsroute was hier zeker niet vreemd aan. Vrij snel ontwikkelde zich dan ook een bloeiend gilden- en ambachtswezen.
In de 12de eeuw ontstond de gilde van de draperie (foto 1) die de belangrijkste patriciërs van de stad groepeerde. Hierdoor genoot zij een uitgebreid aantal privileges en voorrechten, die haar tot een essentieel onderdeel van het politieke en sociale leven maakte. Via haar vertegenwoordiging in de naties van de stad oefende de lakengilde een rechtstreekse controle uit op de samenstelling van de stadsmagistraat. Anderzijds werden de voorzitter, de oud-meier en de zeven bestuursleden of gildedekens rechtstreeks door het stadsbestuur gekozen en benoemd. In praktijk kwam het erop neer dat zowel de leden van de magistraat als de vertegenwoordigers van de lakengilde uit dezelfde sociale klasse kwamen. In de tweede helft van de 13de en het begin van de 14de eeuw waren zij steevast afkomstig uit de Tiense geldaristocratie. Door belangrijke investeringen baanden zij de weg voor de interregionale en internationale handel. Al in 1337-1338 importeerden visionaire Tienenaars wol uit Engeland. Dit initiatief zou de basis vormen van een bloeiende textielindustrie. In de 14de eeuw kende Tienen zijn economisch hoogtepunt. Via de jaarmarkten van Frankfort am Main en de Noord-Duitse Hanze verwierf de Tiense lakennijverheid internationale bekendheid. Het standaardlaken werd verhandeld in Midden- en Zuid-Duitsland. Door tussenkomst van de Hanze werd het Tiense laken ook in Pruisen, Silezië, Polen en Hongarije op de markt gebracht.
Op het einde van de 15de eeuw verloor de Tiense lakennijverheid zijn internationale betekenis. De moeilijke politieke situatie tijdens de jaren tachtig en de hardhandige aanpak van Albrecht van Saksen in 1507 waren hier zeker niet vreemd aan. Bovendien ontbrak het de stad aan de nodige slagkracht om het vroegere welvaartspeil te herstellen. De vertegenwoordigers van de lakennijverheid bleven echter in zeer sterke mate de stadseconomie controleren zodat de stedelijke overheid zich voor de instandhouding van de textielindustrie bleef inzetten. Dit gebeurde onder meer door het verlenen van belastingsvermindering en het aantrekken van vreemde ambachtslieden.
Een tijdelijke opflakkering kwam er bij het begin van de 16de eeuw toen een octrooi van Karel V uit 1517 Tienen de toelating verleende om de Gete bevaarbaar te maken (foto 2). Het plan dateerde van het einde van de 15de eeuw, maar was wegens de oorlog met Gelderland uitgesteld. De Gete werd uitgediept en van sluizen voorzien, zodat eind 1525 met een beperkte binnenscheepvaart gestart werd. De stad wist op deze manier een nieuwe vorm van welvaart te verwerven. De Tachtigjarige Oorlog stelde hier een abrupt einde aan. De Gete verzandde en de sluizen en bruggen werden weinig of niet onderhouden. Van scheepvaart was er bijgevolg geen sprake meer. Op economisch vlak kende de stad een absoluut dieptepunt dat door het débacle van 1635 verergerde. Tot 1660 zou de stad gebukt gaan onder de gevolgen van de verwoesting. Het herstel werd bijkomend vertraagd door de algemeen ongunstige conjunctuur waarin de streek zich bevond. Dorpen lagen er verlaten bij en de velden werden gezien de constante oorlogstoestand weinig of niet bewerkt. Tot aan het verdrag van Munster in 1648 was er zeker geen sprake van enige economische heropleving. In 1650 gaf Filips IV aan Tienen de toestemming om de Gete andermaal uit te baggeren. De Frans-Spaanse oorlogen en de Spaanse Successieoorlog bleven een heropbloei echter in de weg staan. Tijdens de voogdij van don Juan van Oostenrijk viel de scheepvaart in Tienen voorgoed stil.
Op het einde van de 17de eeuw was Tienen nog een schim van de welvarende middeleeuwse stad die het ooit geweest was. In 1693 werden 740 gezinnen geteld, wat overeenkwam met 4.143 inwoners. Zoals in de meeste andere steden van de Zuidelijke Nederlanden kende het traditionele ambachtswezen gedurende deze periode een sterk verval. Zeker na de verwoesting van 1635 was de invloed van de ambachten sterk teruggelopen. Op economisch vlak won het brouwersambacht steeds meer aan invloed ten koste van de traditionele lakenindustrie.
Ambachtelijk Tienen
In de loop van de 18de eeuw kantelde de conjunctuur. Een gunstige demografische evolutie was vrijwel overal merkbaar. Tegen de achtergrond van deze evolutie was het pauperisme echter niet weg te denken. Algemeen wordt aangenomen dat 40 % van de huisgezinnen het totaal niet breed had. Ongeveer de helft hiervan was nu en dan aangewezen op steun van de Tafel van de Heilige Geest of van andere liefdadige instellingen. 8 % van de gezinnen werd als werkelijk arm beschouwd. Enkele jaren later was deze situatie enigszins gewijzigd en hadden ondernemende zelfstandigen nieuwe bedrijven gestart. Op 12 april 1762 kregen François de Haert en Louis Verlat vrijstelling van taksen voor het invoeren van grondstoffen. De stad verleende hen daarbij de toelating om hun stoffen te loden met het stadswapen (foto 3).Ook andere meesters en corporaties leken mee te genieten van de verbeterde conjunctuur. Vooral de succesrijke activiteiten van de plaatselijke tingieters en beeldsnijders springen hierbij in het oog. Tot in de 19de eeuw vonden zij in de stad en de omgeving voldoende opdrachtgevers en afnemers voor hun koopwaren.
Dat de industriële ontwikkeling te Tienen zeer nauw verbonden is met de bloei en de evolutie van de landbouw in Hageland en Haspengouw staat volledig buiten discussie. De Brabantse leemstreek, een vanouds zeer vruchtbaar gebied, vormde de ideale groeibodem voor agrarische experimenten met ontginningsmethoden en de introductie van nieuwe teelten die de plaatselijke ambachtelijke verwerking stimuleerden. De ligging op de grens van twee bodemgesteldheden bepaalde tevens de oriëntatie van de landbouw. Ten noorden van de stad, in het minder rijke Hageland, primeerde de veeteelt. Ten zuiden legde men zich al vroeg toe op gewassen voor industriële verwerking.
Brouwerijen en stokerijen
De leemstreek rond Tienen leent zich uitstekend tot de teelt van graangewassen, granen die verwerkt werden tot meel en brood, maar ook tot bier en jenever. In de kadastrale atlas van Popp uit het midden van de 19de eeuw werden nog zes brouwerijen en acht jeneverstokerijen opgenomen. Van de 19de-eeuwse Tiense brouwerijen zijn er nog wat relicten bewaard. De acht Tiense stokerijen overleefden de Duitse koperopeisingen tijdens de Eerste Wereldoorlog en de wetten tegen het alcoholisme niet. Vooral de wet Vandervelde (1919) ter beteugeling van de openbare dronkenschap, betekende de doodsteek voor deze bedrijven.
De brouwerij ‘Den Anker’ was oorspronkelijk gelegen op de hoek van het Torsinplein en de Hoegaardenstraat en werd later geïncorporeerd in de brouwerij Pieraerts. Deze brouwerij werd in de volksmond ook wel de ‘Brouwerij der Dokters’ genoemd en brouwde het populaire ‘Zoegbier’. De sluitsteen van de inrijpoort van de oude brouwerijgebouwen bevindt zich nu in de St.-Katharinastraat. Hoe deze steen hier terecht kwam, is tot op heden een raadsel. Vermoedelijk werd hij in de gebouwen van de brouwerij Vandenschrieck ingemetseld na de overname van het bedrijf door Theophile Pieraerts in 1926.
De oorspronkelijke gebouwen van de brouwerij Vandenschrieck dateren uit de zeventiger jaren van de 19de eeuw. Brouwer Eugène Janssens liet hier tussen 1870 en 1873 een biermagazijn optrekken in de typische 19de-eeuwse Rundbogenstil (foto 4). In het vroegere biermagazijn werd later het bedrijf van de gebroeders Vandenschrieck gevestigd. Deze brouwerij bezat bij het begin van de 20steeeuw depots in Brussel, Antwerpen en Luik. Omstreeks 1928 werd de Tiense vestiging opgeslorpt door het Leuvense Artois.
Leerlooierijen
De minder rijke gronden van het Hageland leenden zich uitstekend voor intensieve veeteelt, maar ook in het vruchtbare Haspengouw werd vee geteeld. Dit deed men ondermeer voor de bemesting nodig voor de verrijking van de akkers. Ook het huidenvetters- of leerlooiersambacht dankte haar oorsprong aan de uitgebreide runderteelt in de regio. Het kende in Tienen een eeuwenoude traditie. De kadastrale atlas vermeldt nog vier leerlooierijen rond het midden van de 19de eeuw. Vanouds waren de belangrijksten gelegen langs de Gete en de Mene. Het water van de rivier werd immers gebruikt voor het spoelen van de huiden.
De 19de-eeuwse leerlooierij van Vrijsens is volledig verdwenen (foto 5). Alleen de benaming ‘Huidvettersstraat’ verraadt nog de vroegere bedrijvigheid in deze stadswijk. Eén van de bekendste Tiense leerlooierijen, de Tannerie Kamp (foto 6), was niet in deze straat gevestigd. Zij werd in 1910 in de Hoegaardenstraat opgericht op de plaats van de oude huidenvetterij Loyaerts.
‘Kouskesfabrieken’
In de 19deeeuw telde de stad nog vijf bedrijven die gespecialiseerd waren in de fabricatie van wollen stoffen, flanel en kousen. De firma Bonneterie Elite werd in 1829 opgericht. Het oorspronkelijke gebouw was een ontwerp van architect Albert Geens en bevond zich op de plaats van de 19de -eeuwse leerlooierij van Charles Vrijsens. Van deze textielfabriek, die na de oorlog op de productie van nylonkousen overschakelde, is niets meer overgebleven.
Aan de overkant van de vroegere vesten was de Fabrique de Bonneterie Herve et Frères gevestigd. Deze firma had zich gespecialiseerd in het vervaardigen van kousen, sokken en kielen. Het bedrijf kwam tot stand op de vroegere site van de azijnstokerij Thielens. In 1902 werd het geheel overgenomen door Albert Petit, die de nog bestaande gebouwen inrichtte als opslagplaats voor steenkolen. Deze locatie werd uiteindelijk opgekocht door de uit Verviers afkomstige familie Herve, die in de vroegere Moutmolen aan de Getelaan een textielfabriekje uitbaatte. In 1912 dienden de gebroeders Herve een bouwaanvraag in om de originele infrastructuur van de oude azijnstokerij uit te breiden met ateliers voor de productie van kousen.
De stille kracht
De Grote Gete en de Mene speelden een belangrijke rol in de industriële ontwikkeling van de stad. Het water werd niet alleen aangewend als hulpmiddel in het fabricatieproces, maar leverde ook de nodige energie om te komen tot het eindproduct. Molens (foto 7) zetten de waterkracht om in bruikbare energie voor de verwerking van de grondstoffen. Ook andere natuurlijke krachtbronnen als wind en paardenkracht werden voor dit doel aangewend. Tot in de 19deeeuw, toen andere meer krachtige energiebronnen als stoom, organische brandstoffen en elektriciteit de ambachtelijke molens verdrongen, zou dit zo blijven.
Rond 1850 waren er te Tienen nog dertien molens bedrijvig waarvan vier bloemwatermolens, vijf olierosmolens, een bloemwindmolen, een oliewatermolen, een schorswatermolen en een aardappelmeelmolen.
Werkhuizen Gilain
DeWerkhuizen van Gilain of Ateliers de construction de machines à vapeur, mécaniques, chaudières à vapeur et filiature de laine kwamen tot stand in de lokalen van de afgeschafte St.-Sebastiaansgilde. Na de Franse revolutie besloot de uit Charleroi afkomstige mecanicien Jacques Joseph Gilain (foto 8) hier een wolspinnerij te vestigen. Toen de textielindustrie in de Nederlanden af te rekenen kreeg met Engelse concurrentie schakelde Gilain in 1825 over op het vervaardigen van stoommachines voor de textielsector. In de jaren dertig van de 19de eeuw werd de productie uitgebreid met toestellen voor de verwerking van de florissante Haspengouwse voedingsindustrie. Vooral de pas opgerichte suikerfabrieken vormden een belangrijke afzetmarkt.
In het tweede kwart van de 19de eeuw breidde Jacques Joseph Gilain zijn oorspronkelijke spinnerij uit met een werkhuis dat aan de achterzijde uitgaf op de recent aangelegde spoorlijn. Hier specialiseerde hij zich in de fabricatie en de assemblage van stoommachines, die voornamelijk bestemd waren voor de voedingsindustrie. Gedurende een korte periode werden ook tram- en spoorweglocomotieven vervaardigd.
In 1879 werd het familiebedrijf omgevormd tot de Société anonyme des Ateliers de Construction J.J. Gilain met sociale zetel te Tienen (foto 9). Het kreeg toen de allures van een industriële vestiging met wereldklasse. De periode tussen beide wereldoorlogen vormde voor de Ateliers de Construction Mécaniques de Tirlemont een eerder woelige periode. Bij het begin van de jaren dertig moest de oude firma zelfs haar toevlucht nemen tot liquidatie. In 1934 werd een nieuwe maatschappij opgericht onder de naam Société Anonyme des Ateliers de Construction Mécanique de Tirlemont of kortweg ACMT. In 1959 werd dit bedrijf opgenomen in het consortium van de Ateliers Belges Réunis of ABR. Onder druk van een nieuwe crisis werd de firma in 1962 verplicht om het centrum van Tienen te verlaten. De site ter hoogte van de Zijdelingsestraat bleef tot 1967 gehandhaafd.
Suiker van Tienen
Tijdens het tweede kwart van de 19deeeuw maakte de stad dankzij de introductie van de suikerindustrie kennis met de industriële revolutie. De nieuwe nijverheidstak startte aanvankelijk op een vrij ambachtelijke basis en was intens verbonden met de vruchtbare bodemgesteldheid.
De oudste bietsuikerfabriek van Tienen was gelegen in de vroegere Kabbeekstraat (nu Gilainstraat) en werd in 1836 gesticht door de zoutzieder Pierre-Antoine Vanden Bossche en zijn kompaan Jean-Joseph Janssens. Op 10 april van dat jaar dienden de associés bij de provincie Brabant een aanvraag in voor de oprichting van een suikerfabriek-raffinaderij. Op 16 mei bezorgde de Bestendige Deputatie hen de vereiste vergunning, die op 19 mei door de gouverneur bekrachtigd werd. Volgens geruchten zou het ontstaan van deze fabriek te maken gehad hebben met de plaatselijke tweestrijd tussen liberalen en katholieken. Toen de liberale edelman Joseph Van den Berghe de Binckum aanstalten maakte om in Tienen een suikerfabriek op te starten, repten een aantal katholieke grondeigenaars zich om, gesteund door de katholieke burgemeester Van Dormael, hetzelfde te doen. De fabriek van Vanden Bossche frères et Janssens bleef het langst als onafhankelijk bedrijf los van de Tiense Suikerraffinaderij opereren en werd slechts in 1905 opgeslorpt. Tegenwoordig wordt een deel van de oude gebouwen door de firma Kestens gebruikt als magazijnruimte. In 1855 waren hier de bureauruimten gevestigd.
Op 14 april 1836 diende ridder Joseph-Francois-Emmanuel vanden Berghe de Binckum een aanvraag in voor de oprichting van een suikerfabriek op een stuk grond gelegen tussen de binnenste en buitenste omheining van de stad en de verdwenen Groefstraat. De vergunning tot inwerkingstelling volgde op 21 december van dat jaar. In 1841 werd aan de suikerfabriek een raffinaderij toegevoegd. Onderzoek wees uit dat dit bedrijf al in 1849 met de firma Vinckenbosch et Cie geassocieerd was. De officiële verkoop vond echter pas plaats in 1855 (foto 10). Het verhaal als zou deze fabriek uiteindelijk over kop gegaan zijn wegens een tekort aan grondstoffen, te wijten aan de weigering van de overwegend katholieke boeren om aan de liberale en antiklerikale bedrijfsleider te leveren, klinkt zeer onaannemelijk en kan nergens gestaafd worden. Vanden Berghe was trouwens zelf grootgrondbezitter met pachters in de meeste gemeenten rond Tienen.
Op de vroegere gronden van het Barberendaalklooster in de Molenstraat kwamen twee bedrijven tot stand. In 1850 richtte Gustave Blyckaerts op deze plaats een bedrijf voor de productie van aardappelmeel op. Bij machtiging van de Bestendige Deputatie van de provincie voegde hij hier in 1856 nog een distilleerderij van bietalcohol aan toe. In 1857 werd het geheel omgevormd tot een bietsuikerfabriek. Een tijd lang was de suikerfabriek in handen van de firma Elskamp. Wanneer de overname plaatsvond, is tot nu toe niet duidelijk. In 1886 werd deze fabriek opgeslorpt door de firma Vinckenbosch en getransformeerd tot fabriek II of het 'klein fabriek' van de Tiense Suikerraffinaderij.
Veertien jaar eerder, op 5 september 1836, had Pierre-Louis Vinckenboschvan de Bestendige Deputatie de toestemming gekregen om in het vroegere Barberendaalklooster alcohol uit aardappelmeel, melasse en granen te distilleren. Zijn neef Antoine-Henri Vinckenbosch legde zich toe op de suikerindustrie. In 1849 had de firma Vinckenbosch et Cie zich geassocieerd met de suikerfabriek van vanden Berghe de Binckum. Sommige bronnen maken gewag van een overname in 1852, anderen vermelden de officiële verkoop in 1855. Het bedrijf verhuisde en vestigde zich op de plaats die de basis vormde van wat later de Naamloze Vennootschap Tiense Suikerraffinaderijen zou worden. De vestiging werd fabriek I of het 'groot fabriek'.
In 1862 kwam onder impuls van Antoine-Henri Vinckenbosch (foto 11) de firma Société en nom collectif Vinckenbosch et Cie tot stand. Hierbij nam hij de families Raeymaeckers en Pierco onder de arm. Na het overlijden van Vinckenbosch nam Victor Beauduin de leiding van het bedrijf over. Rond 1886 verbond de nieuwe bedrijfsleider zich met de onderneming Blyckaerts-Verlat. Het jaar daarop werd door Edmond Vinckenbosch de N.V. Tiense Suikerraffinaderijen opgericht. Pas na de associatie met de familie Wittouck in 1894 en de vorming van een nieuwe naamloze vennootschap, kan men spreken van een echte industriële doorbraak. Hierbij kwam hoofdzakelijk de nadruk te liggen op de raffinaderijafdeling.
Contact
-
Hagelands Historisch Documentatiecentrum en stadsarchief
Erfgoedsite
Grote Markt 6
3300 Tienen- Tel 016 24 76 60
- stadsarchief@tienen.be
Openingsuren
- Vandaag open van 13.00 tot 17.00 uur
- Morgen gesloten
Volg ons op